Kou


Het is weer die tijd van het jaar. De zon gaat te vroeg onder, van warmte die ze door het zuidelijk gerichte raam op het bed werpt, is niets meer merkbaar. Mijn oude benen rillen als ik tussen de kille lakens schuif. Ik wacht, de wollen pyjama die mijn benen omzwachtelt als oude lappen helpt allang niet meer.
‘Ik heb nog een elektrische verwarming liggen,’ zei mijn dochter een paar jaar geleden.
Dat zal wel. Als zij denkt dat ik zoiets gevaarlijk onder mijn laken schuif, is ze goed gek. Ze wil me kwijt zeker? Ik weet nog goed hoe Jean van Tina zo’n ding gebruikte en maar net niet werd opgebrand. Alle haren waren van zijn benen. Tina kon erom lachen, Jean was woedend. Nee, zo’n ding hoef ik niet. Ik schuif verder, de kilte lijkt af te nemen.
‘Neem dan een warmwaterkruik, mama,’ zei mijn tweede dochter.
Huh, wat denken die wel? Dat is voor oude mensen en stel je voor dat dat ding lekt? Dan heb ik pas ellende in mijn bed.
Ik schuif de dekens tot tegen mijn kin, ik lig zo stil ik kan, de ervaring leert mij dat ik dan het snelst opwarm. Niet vandaag, lijkt het. Het was een koude dag, de winter is echt in aantocht en de kou die door mijn dekens in mijn oude lichaam kruipt, is niet te harden. Mijn botten doen pijn, even denk ik dat ik ze hoor kraken, ik sluit mijn ogen en wacht.
Je lichaam zorgt ervoor dat je bed opwarmt.
Dat zei mijn vader toen ik als kind klaagde over de kou in mijn slaapkamer, als ik wees naar de ijsbloemen op het raam. Ook toen werkte het maar half. Mijn neus mocht niet onder de dekens uitkomen of ze vroor bijna van mijn gezicht. Mijn vingertoppen zagen meer dan eens blauw toen ik ’s morgens met veel moeite uit mijn bed kroop.
‘Het werkte niet, papa,’ zei ik een keer.
Hij fronste, zijn stem was diep. ‘Het heeft altijd gewerkt, voor mij als kind en het werkt ook voor jou.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Maar je moet wel stilliggen. En onder de dekens blijven.’
Er was een tijd dat het niet nodig was, toen mijn man naast mij lag. Een kachel was hij. Zo erg dat ik de dekens zelfs in de winter van mij af moest werpen. Zeker als hij kool had gegeten. Rode kool was het ergste. Dan was het niet alleen warm, het werd zelfs behoorlijk explosief. Een enkele keer overwoog ik om een lucifer af te steken onder de oude lakens, de zekerheid dat zijn billen en alles in de buurt dat wellicht niet zouden overleven, hield mij tegen. Ik had hem en die onderdelen nodig, zij zorgden mede voor warmte in ons bed.
Ik huiver, dit keer niet van de kou. De herinnering doet pijn. Het went niet, hem niet naast mij te hebben.
‘Ga dan bij hem slapen,’ zei mijn jongste dochter toen ik een paar dagen geleden zei dat ik hem miste in mijn bed. Zeker met de winter voor de deur. Het leek een absurd idee, nu de kou mijn lijf ongenadig aanvalt, wint het aan aantrekkingskracht.
‘Hij zal het misschien niet meer weten,’ ging ze verder. ‘Maar voelen zal hij het wel,’ vulde ze met een ondeugende grijns aan. ‘En kies een goede dag.’
Ik had haar vragend aangekeken, haar glimlach was gegroeid. ‘Check het menu, als ze rode kool krijgen in het rusthuis, moet je zorgen dat je er ’s avonds bent.’
Mijn hoofd had de kleur van de kool gekregen, de kriebels die zich vormden in mijn buik deden me denken aan de eerste keer dat ik het bed met hem had gedeeld. In mijn oude bed, waar ik jarenlang vruchteloos had gevochten tegen de kou, waarvan de lakens plots schroeiplekken vertoonden en de oude lattenbodem vervaarlijk had gekraakt.
‘Morgen ga ik naar hem toe,’ fluister ik voor mij uit en ik volg de wolkjes die zich vormen uit mijn mond. ‘Het is genoeg geweest, ik slaap niet meer alleen.’ ‘Als je gaat, is er geen weg terug.’
De woorden drijven rond in de ijskoude lucht, ze komen een paar keer voorbij, de angst die ik voelde voor het vertrek uit dit huis lijkt plots zo zinloos. ‘Wat heb je hier, alleen in de kou?’
‘Hij weet niet meer wie ik ben.’
‘Maar hij heeft het warm.’
Ik zwijg en glimlach. Hij heeft het nog steeds warm, het besef dat ik zijn kachel zo vreselijk hard mis, jaagt tranen uit mijn ogen, ze bevriezen net niet. Ik veeg ze af, mijn handen trillen als ze hun schuilplaats onder de dekens verlaten. De laatste twijfel verdampt op uitdijende wolken uit mijn mond. Het is tijd, tijd om afscheid te nemen van de kilte en de laatste jaren van mijn leven weer in warmte door te brengen.
Ik trek de dekens nog wat dichter onder mijn kin en sluit mijn ogen. Ik weet dat ik ook vannacht niet zal slapen, maar dat geeft niet. Het einde is in zicht. ‘Het einde van alles.’
Dat besef doet een laatste poging om mijn besluit om te keren, het lukt niet meer. Ik ben klaar voor een nieuw begin. Het begin van ons einde, samen, in de warmte van ons bed. Waar slaap wellicht ook niet zal komen, maar ik zal tenminste geen kou meer hebben.
‘Tot morgen, schat,’ fluister ik en ik wacht geduldig en bibberend tot de klok mij vertelt dat ik de kou mag verlaten en mij mag klaarmaken om weer naar de warmte te gaan.